Over de herkomst en de geschiedenis van dit, in Frankrijk zoo gewild ras, zal ik niet te veel uitweiden; de Franschen zijn het er zelf niet over eens. ’t Moet wel een zeer oud ras zijn, immers de hondjes, die men op oude platen en schilderijen (o.a. van Jan Steen) aantreft, gelijken er iets op.
Het oude soort had een goede neus, maar stond slecht voor. Begin 1900 treden beter voorstaande honden op; men heeft er Engelsch setterbloed in gebracht; zoo kwam het z.g. type “de Fougères” op den voorgrond. Het oorspronkelijke ras werd verbeterd door kruising met een kleine oranje-witte setter.
In de stamboom van de oudste kennels (Bécannières, Kerlossac, Kerhuy, du Cosquérou, Pradalan, enz.) komt bij Field Trial winners steeds de reu “Boy” van de “Fougères”stam voor.
Een Engelschman zou een verbeterd type eerst goed vastleggen, voor het te tonen; in Frankrijk is dit niet geschied en het resultaat is geweest: een mengelmoes van honden van verschillende grootte met setter en pointer gelijkenis, om niet te spreken van de kruisingen met andere Fransche, continentale rassen – iedereen nam proeven.
In 1907 is de “Club de l’Epagneul” opgericht door 25 leden en de standaard vastgelegd, deze is na den oorlog in 1923 verbeterd en in 1933 weer veranderd.
De standaard wil: een kleine hond (45 à 52 cm) met korte, breede, sterke lenden, elegant, zwaar van bouw met vlotte beweging en een intelligente uitdrukking, om het met paarden te vergelijken: een “cob” met veel bloed. Wat kleur betreft is alleen wit met oranje en wit met bruin toegestaan.
De mode vraagt vooral de oranjekleur – zoo sterk zelfs, dat men eenige jaren geleden haast geen bruine op de tentoonstellingen aantrof. De laatste jaren ziet men weer het wit met bruin iets opkomen; er zijn kenners, die meenen, dat de laatste kleur de beste jachthonden geeft.
Tot 1933 eischte de standaard: “geboren zonder of met korten staart”. Wat men ook probeerde, in de nesten kwamen langstaarten voor; geen enkele fokker, hoe kundig hij ook selecteerde, is het gelukt de vereischte staartenkwestie vast te leggen; de Club hield in 1933 een referendum bij zijn tot 350 aangegroeid ledental en het resultaat was “de staarten-kwestie”in dien zin opgelost, dat voortaan de honden met ingekorte staarten gelijke rechten hebben op tentoonstellingsgebied, als die, met korte staarten geboren.
Het gevolg is een belangrijk grooter aantal inschrijvingen op tentoonstellingen. Dit jaar gaf Parijs een open klasse reuen van ruim 30, en een open klasse teven van bijna 30 exemplaren.
Na den oorlog zijn het de kennels “du Cosquérou”en “de Callac”die het beste materiaal fokken, iets later gevolgd door de zeer op den voorgrond tredende kennel “de Cornouaille”.
De kennelnaam “du Cosquérou”behoort aan den bekenden dresseur Mège, een der oudste fokkers; zijn honden winnen vele wedstrijden, terwijl de heer Bourdon, eigenaar van de kennel “de Cornouaille, naast prima gebruikshonden, uitmuntende tentoonstellings-exemplaren fokt.
Haast in elke stamboom van Bretons vindt men één of meer van deze drie kennelnamen.
Heeft men eenmaal goede exemplaren van dit ras, dan gaat men er niet licht van af. Het zijn sobere, ijzersterke, voorstaande hondjes, die vlug apporteren te land en te water en voor elke jacht te gebruiken zijn. Geen dag, hoe warm ook, is ze te lang en elken dag staan ze klaar. Bovendien zijn het ideale huishondjes, klein van stuk en nemen ze dus weinig plaats in huis, trein of auto in beslag, terwijl de geringe beharing der pooten weinig vuil meebrengt.
Ik schrijf voor alle jacht geschikt. Eén uitzondering moet ik maken; niet alle exemplaren kunnen dienst doen als apporteur bij ’t geweer op drijfjachten, waar honderden stuks wild geschoten worden; de zenuwen (beweeglijkheid en meepraten) spelen hun dan parten, maar is zoo’n drijfjacht jagen? Is het niet meer schietsport? Toch moet het gedoode en gewonde wild gevonden worden.
Ze zijn – als alle honden met hoog-aangezette ooren – niet mooi (de settertypen met lage ooren-aanzetting doen het oog prettiger aan); de tentoonstellings-maniakken hebben zich er gelukkig nog niet veel meester van gemaakt, want nemen die een ras in handen, dan is het met de gebruikswaarde spoedig gedaan.
In Frankrijk is dit gevaar minder groot dan bij ons, immers de exemplaren der gebruikshondenrassen kunnen geen schoonheidskampioen worden zonder hunne gebruikswaarde bewezen te hebben.
Hoe de Epagneul Breton in de laatste 25 jaren is opgekomen, moge blijken uit het ledental van de Club; zij begon met een 25 leden, en in 1933 vierde zij haar 25-jarig bestaan; nu telt de club 400 leden. De laatste jaren geeft dit ras het grootste aantal jaarlijksche inschrijvingen in het Fransche stamboek (L.O.F.).
Ook buiten Frankrijk ziet men de voordeelen in van de “bon à tout faire”, zoals men in ‘land van herkomst' deze hondjes noemt. In Italië en Zwitserland zijn er verscheiden, ook in België wordt er veel mee gejaagd. Het is de uit den vooroorlogschen tijd zoo bekende dresseur, de heer Payen, die ze ingevoerd heeft en het waren zeer goede exemplaren. Zijn kennelnaam “Rapid” vindt men in de stamboom van haast alle in België geboren honden. Daarna hebben minder gelukkige importaties plaatsgevonden. Het gevolg was een terugslag, men sprak kwaad van ’t ras, niet het minst de fokkers van ingeburgerde rassen, die ongaarne nieuwe concurrenten zien komen (men denke maar eens aan het kwaadspreken van concurreerende autohandelaars over elkanders merk).
Het neemt altijd tijd, voor die slechtere dieren opgeruimd zijn en met goede exemplaren het ras als gebruikshond er weer bovenop te helpen. De laatste jaren is er vooruitgang te zien.
Ik zwijg maar over Holland. Zijn deze hondjes moeilijk te dresseeren, zooals men wel eens beweert?
Ik kan ronuit verklaren, dat dit niet zoo is en ik ondervond, noch bij het dresseeren, nog bij het leiden eenige bijzondere moeite. Het zijn zeer aanhankelijke honden, die, hun baas vertrouwend, er op uit zijn, om hem genoegen te doen en wild voor hem te vinden. Men moet ze evenals een pointer en setter streng, maar niet ruw behandelen en vooral niet afranselen. Een bekende Fransche dresseur heeft het scherp en juist uitgedrukt: “de groote jacht-passie moet met zorg gekanaliseerd worden, de eerste schrede moet geleid worden met een ijzeren hand in een fluweelen handschoen”.
Afranselen moet men trouwens nooit doen, geen enkelen hond: in een hoogst enkel geval, bij opzettelijke ongehoorzaamheid geve men een tik, maar raak. Afranselen is een soort afkoelen van ’t gemoed van den baas en steeds af te keuren. Er zijn continentale honden, die na een pak rammel geïncasseerd te hebben, goedig bij den baas komen voor een tweede pak; de Breton niet – is men ruw geweest in den “dresseertijd” , dan is er veel bedorven. Ook moet men oppassen met haar-wild; ik heb wel eens gelezen in boeken over de dressuur van continentale honden; men late ze maar jakkeren op haar-wild, ze zien spoedig genoeg, dat dit geen nut heeft, en laten het dan na. Een Breton niet, heeft die er den smaak van beet, dan is het er lastig weer uit te krijgen; men voorkome liever van meet af aan.
Ik hoop, dat deze regels mogen medewerken om onze Nederlandsche jagers er toe te brengen deze honden te probeeren, echter niet voor het ras, want dat behoeft geen steun, maar voor het genoegen van de heeren jagers zelf.
(Bronnen: Het Fransche weekblad “l’Eleveur” en het Jaarboek 1933 van de Club l’Epagneul Breton, welke laatste welwillend de hierbij geplaatset clichés ter beschikking stelde.)
COPYRIGHT © ALL RIGHTS RESERVED